De onderwijzer van vroeger en nu
Na de Reformatie in 1594 van Groningen waarbij de Katholieke kerk plaats maakt voor de leer van de Hervorming, neemt de kerk ook het onderwijs voor haar rekening. Naast de predikant wordt nu ook de onderwijzer beroepen door collatoren en kerkvoogden. Meestal heeft elke dorpskerk een onderwijzer die tevens voorlezer en voorzanger in de kerk is en daarnaast ook nog de organist. In die tijd heeft de onderwijzer nogal wat aanzien, men heeft hem hoog in het vaandel staan.
Dit ‘stokjeszingen’ zoals dat wel wordt genoemd, wordt alom gebezigd, waarbij dus in het geheel niet wordt gelet op de kennis en kunde van het onderwijs geven. Ook het goed kunnen orgel spelen schijnt men dus in die tijd niet zo belangrijk te vinden. Men gaat er vanuit dat een goede zanger ook een goede organist en onderwijzer zal zijn. In gebieden waar de jonker op de borg het voor het zeggen heeft, ligt het vaak wat anders. Vaak is het hij die de onderwijzer en dus ook de organist én de predikant benoemd. Niet zelden twisten de kerkvoogden hij over wie de beste is.
De eerste schoolmeester in Eexta bijvoorbeeld is Conradus Klugkist die wordt geboren in 1611 te Bremen en in Eexta wordt beroepen in 1642. Klugkist komt uit de hoogste kringen in Bremen. Zijn vader, Heinrich Klugkist, is immers daar de burgemeester. Conradus moet vrij geleerd geweest zijn, maar durft in Bremen niet in het openbaar te spreken en daarom vertrekt hij naar Eexta. Dit lijkt een beetje vreemd, want in Bremen spreekt men toch duidelijk anders dan in Eexta, waarbij we echter niet moeten vergeten dat de taal in Oost-Friesland in de tijd (en nog steeds) vrij goed overeenkomt met die in het Oldambt.
Niemand heeft kunnen vermoeden dat deze Conradus Klugkist de stamvader zou gaan worden van een zeer interessant geslacht, waaruit veel onderwijzers én predikanten zijn ontstaan. Nog in het begin van de vorige eeuw wonen er nog nazaten van deze Klugkist in Eexta. Conradus zelf overlijdt in 1653 als hij 42 jaar oud is geworden en is ook in Eexta begraven. Zijn grote grafzerk is daar nog altijd te zien.
De schoolmeester geeft een jongen de plak, Jan van Somer, 1676. Bron: Rijksmuseum Amsterdam.
In 1654 wordt Harm Edzkens als schoolmeester in Eexta beroepen. Hij trouwt met de weduwe van Conradus en geeft bijna twaalf jaar les in Eexta. Ook hij zal les hebben gegeven in de oude kosterij, in de school die achter de kosterswoning is gebouwd en er nog steeds staat. De kosterswoning wordt in de vorige eeuw bewoond door de familie Heeroma. De school wordt niet meer als zodanig gebruikt en vormt nu samen met de kosterij één grote woning.
In de 16e en 17e eeuw hebben tal van generaties onderwijs ontvangen in de scholen. In die periode zijn de scholen aan veel veranderingen onderhevig geweest. We denken hierbij aan richting, inrichting, methoden enz. In de eerste decennia van de 16 e eeuw is het onderwijs nog geheel geschoeid op middeleeuwse leest. Reeds vóór de Reformatie zijn er veel schoolmeesters die niet tot de geestelijke stand behoren. Weliswaar vervullen veel onderwijzers in de dorpen een kerkelijke functie, zoals voorlezer, voorzanger en koster, maar daarvoor is dan geen speciale opleiding nodig. Wel is het een functie, die vaak van vader op zoon overgaat; alleen als de oud geworden of overleden dorpsschoolmeester geen zoon als geschikte opvolger heeft, komt er iemand van buitenaf. Er komen ook schoolmeesters van buiten, die dit werk nooit eerder gedaan hebben en die er ook nog een ander beroep bij doen. Soms zijn ze heel wat minder in tel dan de boeren wier kinderen ze moeten lesgeven.
Dat in 1593 in Utrecht gepleit wordt voor een jaarlijks minimumloon van 50 gulden ter voldoening aan de ‘schamele noottruft’ laat zien, hoe mager het salaris kan zijn. Neveninkomsten zijn dan ook onmisbaar. Valcooch noemt in zijn boek de volgende ambachten, die goed met onderwijs te verenigen zijn, zoals chirurgijn, schilder, schoenlapper, klompenmaker en boekbinder. In de eerste helft van de 17e eeuw komen die combinaties vaak voor, later blijken schoolmeesters dikwijls meer administratieve functies bekleed te hebben, zoals secretaris of bode van het gerecht, ook wel landmeter of zelfs notaris.
De kerkelijke overheden voelen eigenlijk niets voor dergelijke combinaties, maar ze kunnen er weinig tegen doen. Alleen een combinatie met de functie van koster en voorzanger wordt door de kerk van harte goedgekeurd en bevorderd.
De door Valcooch gegeven opsomming van beroepen hierboven laat zien, hoe de schoolmeesters rond 1600 vaak voortkomen uit de kring van kleine ambachtslieden. Voor veel beroepen is een behoorlijke dosis spierkracht vereist, maar schoolmeester vindt men een licht beroep. In 1803 overlijdt op 26-jarige leeftijd de veelbelovende schoolmeester Jan Brunt. Zijn zwakke gezondheid is de reden dat men vindt dat hij maar schoolmeester moet worden.
Ondanks alle inspanning in dorpen en steden om goede schoolmeesters te benoemen, komt het echter ook voor, dat er gegronde klachten zijn over de onbekwaamheid en de onkunde van de onderwijzers. Het komt immers voor, dat knechten, die nergens meer geschikt voor zijn, met het schoolambt worden begunstigd. Maar aan de andere kant is het ook waar dat in de 17e eeuw vele honderden knappe onderwijzers op de scholen aan het werk zijn geweest. Vele onderwijzers munten niet alleen uit in de schrijfkunst, maar ook op het gebied van de rekenkunst. Bekend zijn de rekenboeken ‘Cijfferinge’ van Willem Bartjens (1569-1638), die in 1636 zijn verschenen. Vooral na de herroeping van het ‘Edict van Nantes’[1] komen vele bekwame Franse schoolmeesters in het midden van de 17e eeuw naar de Hollandse steden. Hun onderwijs aan de Franse scholen staat gewoonlijk op hoog peil. Men is nog niet gekomen tot de algemene volksschool, zoals Comenius[2] die bepleit. Toch is het regel, dat de onderwijzers behalve de kinderen van de meer gegoede stand, ook arme kinderen op hun scholen moeten toelaten.
Kind krijgt tik op de hand met de plak (schilderij van Jan Steen (1625/1626-1679), geschilderd circa 1663/1665. Titel: de dorpsschool; olieverf op doek. Bron: Nationale Galerie van Ierland. Licentie: Publiek Domein.
Hollandse en Duitse scholen Deze scholen worden ook wel Hollandse scholen genoemd, maar de naam Duitse scholen komt ook voor. Het zijn de lagere scholen, waar ’t onderwijs in lezen, schrijven en wat rekenen wordt gegeven. Omdat er nog geen scheiding is tussen school en kerk, wordt de school betaald door de gemeente en het personeel wordt benoemd door de ‘Kerkenraad der Hervormde Kerk’ (Nederduits Gereformeerde Kerk). Gewoonlijk zijn de kinderen in drie groepen verdeeld. Dat zijn een leesklas: de jongste leerlingen, die alleen leren lezen; de lees- en schrijfklas en de lees-, schrijf- en rekenklas. Er moet schoolgeld worden betaald door de ouders. Als voorbeeld noemen we de situatie in Zevenaar. Daar stelt in 1793 de Kerkenraad het volgende tarief vast: voor een kind dat alleen leert spellen en lezen, moet drie Hollandse stuivers betaald worden; voor een kind dat leert lezen èn schrijven: vier stuivers; voor een kind dat daarnaast ook leert rekenen: zes stuivers.
Verhoging naar een volgende klas betekent voor de ouders en voor de meester meer schoolgeld. De diaconie betaalt het schoolgeld van de arme kinderen en de weeskinderen. De taak van de schoolmeester is beperkt. Naast lezen en schrijven moet hij de jeugd de Bijbelse Geschiedenis, het Onze Vader, de Tien Geboden en onderdelen van de Heidelbergse Catechismus[3] bijbrengen. Er wordt geschreven met inkt en een ganzenpen. Als kinderen leren schrijven, betekent dat voor de ouders een extra uitgave: het schoolgeld wordt hoger, omdat de meester de inkt, het papier en het versnijden van de pennen vergoed moet krijgen. De kinderen zitten aan tafels op rechte banken zonder leuning of ze zitten gewoon op de grond. De kinderen lopen door het lokaal, zowel om zich door de meester te laten overhoren, als om hulp te vragen aan een oudere leerling. Elk kind leert voor zichzelf en in zijn eigen tempo en dat gebeurt hardop. De klassen zijn groot. Er zijn verhalen bekend van 100 kinderen per lokaal. De orde is zeer streng.
Enkele voorbeelden van hoe de schoolmeester vroeger de kinderen straft. Bron: onbekend.
Het komt ook voor, dat schoolmeesters zich slecht gedragen door plichtsverzuim en overmatig drankgebruik en daardoor dronken voor de klas staan. Als de schoolmeester zijn gedrag niet verbetert, volgt ontslag.
Bij benoeming van een nieuwe schoolmeester gaat het niet alleen in ons land, maar ook elders, nog zonderling toe. Wel bepalen de meeste reglementen, dat aan elke benoeming een examen vooraf moet gaan, maar daaraan houdt men zich alleen in de grotere plaatsen. Na een selectie uit de sollicitanten worden er gesprekken gehouden met de kandidaten. Vervolgens wordt in een vergelijkend examen onderzocht, of de sollicitant een goed penkunstenaar is, heel luid psalmen kan zingen èn moeilijke rekenkundige vraagstukken kan oplossen. Bovendien moet hij dan nog voor de Classis verschijnen, om te bewijzen, dat hij lidmaat is van de Gereformeerde Kerk en zuiver in de leer. Op het platteland, waar het benoemingsrecht behoort aan de heer van het kasteel of borg, houdt men daar minder rekening mee en wordt vaak een afgedankte koetsier of tuinman met het onderwijs belast. Het salaris, dat de onderwijzer ontvangt, is heel gering. Het bestaat meestal alleen uit de schoolgelden van de kinderen. Vandaar, dat men de onderwijzer allerlei baantjes opdraagt om zijn inkomen enigszins op peil te brengen. Meestal is de schoolmeester ook koster, klokkenluider, voorzanger in de kerk, voorlezer in de kerk, schoonmaker, doodgraver en doodbidder.
Straffen
De pechvogel van stof, met zand gevuld.
De roe wordt gretig gebruikt op de ontblote ruggetjes of achterwerken. Maar de leraar slaat ook om andere redenen. Met de 'plak' - een ronde houten schijf aan een steel - krijgen leerlingen die hun les niet hebben geleerd, letterlijk een tik op de vingers. \/olgens de Delftse Schoolwet uit 1547-1548 krijgen de leerlingen van de Latijnse school net zo goed slaag voor spreken in de eigen taal als voor hoerenlopen, stelen, naar de dolk of het zwaard grijpen, liegen en brutaal zijn. De rechtvaardiging voor lijfstraffen wordt uit de Bijbel gehaald. Zo staat in de Statenvertaling in Spreuken 13:24: 'Die zijn roede inhoudt, haat zijn zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem vroeg met tuchtiging'. Slaan wordt gezien als een verantwoorde opvoedingsmethode, maar het moest weloverwogen gebeuren. De 17e eeuwse predikant Jacobus Koelman stelt: 'De <astijding is een bittere pil, men dient ze te vergulden in wijsheid, en te geven in liefde.'
Afb. links: Tegenwoordig in de hoek staat komt ook nu nog wel eens voor. In vroegere tijden kon dat wel de hele dag duren.
Eerder al waarschuwde Valcooch in 'Den reghel der Duytsche schoolmeesters' (1591), dat kinderen niet tot bloedens toe mogen worden geslagen. Dat is geen overbodige opmerking. Leraren mogen B zelf hun straffen bepalen en zijn in principe voor het leven aangesteld. Ze zijn heer en meester op nun school. Zo kan in Utrecht een wrede leraar jarenlang zijn gang gaan. Hij wordt pas ontslagen als n ij een zieke leerlinge die een kerkdienst heeft gemist, blijvend invalide heeft geslagen. Valcooch schrijft in zijn handboek voor leraren in het streven het onderwijs te verbeteren. Hij geeft bijvoorbeeld aan hoe leraren de orde in de klas kunnen handhaven: door consequent te zijn en niet te streng op te treden. Maar ook hij vindt slaan geoorloofd. Vooral ook omdat veel kinderen in zijn oien slecht worden opgevoed.
Andere straffen
De plak
Als je iemand hebt geplaagd, of iets anders doms hebt gedaan dan krijg je een zwaar bord om je nek gehangen waarop staat wat je hebt geflikt en dat je daarom een ‘domoor’ bent. Zo kan je dan de hele dag blijven staan, in de hoek van de klas. Soms moet je buiten de school staan, zodat de hele buurt kan zien dat je een ongehoorzaam kind bent geweest met een ezelsbord om je nek.
De opleiding in de 18e en 19e eeuw Zoals bovenstaand vermeldt kunnen 12-16 jarige jongens, die schoolmeester willen worden, zich in het onderwijzers vak bekwamen door bij hun vader of een andere schoolmeester in de school te helpen. Ze beginnen hun werk met het ophalen van boeken en schriften en met het versnijden van pennen. Ze kijken de kunst af van de meester en daarnaast is er zelfstudie onder leiding van de schoolmeester. Het komt veel voor dat een onderwijzer één of meer jongens in zijn huis in de kost neemt, die het op deze manier tot onderwijzer weten te brengen. Nog tot omstreeks het midden van de 19e eeuw heeft 90% van de onderwijzers zich langs deze weg een plaats voor de klas weten te verwerven. Gelukkig heeft men later ingezien dat dit niet de juiste werkwijze is geweest.
Bevoegdheidseisen voor onderwijzers in de onderwijswet van 1806 In de onderwijswet van 1806 wordt van de onderwijzers verlangd dat zij een bewijs hebben van goed zedelijk gedrag; een bewijs van de bekwaamheid en een bewijs van een aanstelling aan een school. Onderwijzers moeten een onderwijsakte halen. De examens worden afgenomen door de schoolopziener of door de onderwijscommissie van de Nederlandse departementen of provincies.
Art.13.
Ten tweede :
Ten derde:
Ten vierde :
Kostleerlingen Er wordt onderscheid gemaakt in vier rangen met de volgende omschrijvingen: - ‘De vierde of laagste Rang bestaat uit dezulke, die in het Lezen, Schrijven en de beginselen der Rekenkunde, de regel van Drieën ingesloten, tamelijk bedreven zijn, en tot het geven van onderwijs, eenigen aanleg hebben’. - ‘De derde uit dezulke, die, in het Lezen, Schrijven en Rekenen, zoo met geheele als gebroken getallen, wel ervaren, in derzelver toepassing op zaken van het dagelijksch leven eenige vaardigheid, van de beginselen der Nederlandsche Taal eenige kennis, en van eene goede manier van onderwijzen eenig begrip hebben’. - ‘De tweede uit dezulke, die, zoo in het gewoon als kunstmatig Lezen regt bedreven zijn, eene goede nette hand Schrijven, de Rekenkunde, zoo, Theoretisch als Praktisch, regt verstaan, de voornaamste regelen der Nederduitsche Taal, benevens derzelver gronden kennen, van de Aardrijks-en Geschiedkunde eenig begrip hebben, en eene genoegzame bekwaamheid en geoefendheid bezitten in het geven van een oordeelkundig onderwijs’. - ‘De eerste of hoogste uit dezulke, die - boven en behalve eene grondige ervarenheid in onderscheiden vakken van het Lager Onderwijs, en inzonderheid in de grondbeginselen en beoefening eenèr oordeelkundige Leerwijze - in de Aardrijks- en Geschiedkunde goede bedrevenheid bezitten, met de Natuur- en Wiskunde wel bekend zijn, en in beschaafdheid van verstand uitmunten.’
De schoolbanken in die tijd zijn duurzaam, van prima kwaliteit maar een ware hel om op te zitten als je even daarvoor bent afgeranseld met de plak. Deze is namelijk even duurzaam en van een prima kwaliteit hout. Als je brutaal of ongehoorzaam bent geweest dan mag je even voorover bukken, met je broek op je enkels. De klap die je daarna voelt kunnen ze ongetwijfeld een paar klassen verderop nog horen.
Examen In 1814 wordt een vergelijkend examen bij iedere schoolvacature verplicht gesteld. Solliciterende onderwijzers horen een vergelijkend examen af te leggen in rekenkunst, taalkundig ontleden, opstel schrijven en schoonschrift. De beste komt in aanmerking voor een aanstelling. Het proces-verbaal van zo’n vergelijkend examen waarin tevens een voordracht is opgenomen, moet ondertekend worden door de schoolopziener van het district waarin de vacature voorkomt en door degene(n), die tot benoeming gerechtigd zijn. Dit proces-verbaal gaat dan via de gouverneur van de provincie naar het departement in Den Haag, dat, voordat de onderwijzer in functie kan treden daartoe toestemming moet geven. Alle vacatures voor lagere scholen moeten opgenomen worden in de 'Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding'. Als dit niet gebeurt zal het departement een voorstel voor benoeming niet honoreren. Deze eisen zijn van kracht tot de invoering van een nieuwe onderwijswet in 1857.
Akten, in Groningen verleend in de periode 1816 - 1858: 1e rang 12
Kweek- en normaalscholen.
De opleiding tot schoolmeester eind 19e / begin 20e eeuw
Jongens, die onderwijzer willen worden, worden in het begin van de 20e eeuw op de lagere school al door het hoofd van de school geselecteerd. Zij blijven tot hun 14e jaar als kwekeling op de lagere school. Zij krijgen bijlessen van het hoofd der school om zich op het toelatingsexamen van de Kweekschool voor te bereiden. Die bijlessen worden ‘normaallessen’ genoemd en worden gevolgd door meerdere jongens. Overdag is de aankomende onderwijzer ‘manusje van alles’ voor het hoofd van de school, de zogenaamde ‘krullen-jongen’ en ’s avonds vinden de normaallessen plaats. Op 14-jarige leeftijd wordt er toelatingsexamen gedaan voor de Kweekschool. Als men daarvoor slaagt, gaat men in de stad naar de Kweekschool. Onderwijzers als Jan Ligthart[4], W.G. van de Hulst[5] en Jan van Brabant hebben deze route ook bewandeld en beschrijven dat op een prachtige manier in hun boeken o.a.:
- Jan Ligthart in ‘Jeugdherinneringen’ (1919)
Een kachel staat achter in de klas om het een beetje warm te houden.
De geschiedenis van kweek- en normaalscholen. De toestand van het lager onderwijs aan de vooravond van de 19e eeuw is ronduit slecht. De doorgaans nauwelijks opgeleide onderwijzers moeten hun armoedig loon aanvullen met bijbaantjes als koster, klokkenluider, doodgraver, voorzanger in de kerk of door combinaties van dit soort werkzaamheden. In de school drijven zij vaak een nering door de verkoop van snoep, als pen geslepen ganzenveren en leerboekjes. De onderwijsmethode is hoofdelijk. Bij hoofdelijk onderwijs is slechts één leerling betrokken, ook al zit hij met vele anderen in één lokaal. Uit de beschrijvingen van tijdgenoten blijkt, dat het onderwijs vaak wordt gegeven zonder uitleg, dat leerboeken vol met fouten zitten en het denken niet gestimuleerd wordt. De oorzaak hiervan is de slecht opgeleide onderwijzers die zelf nauwelijks kunnen lezen en spellen, zelf geen behoorlijke brief kunnen schrijven. De opleiding vindt uitsluitend in de praktijk plaats. En dat betekent in feite een gebrekkige of, in principe, helemaal geen opleiding. De zorg betreft vooral de armenscholen; de burgerscholen voor de gegoede stand kunnen schoolgeld heffen en hebben een beter niveau.
Afb. links: Als ik op de lagere school in Beerta zit, krijgen we het nog wel eens met de stok of lineaal over de vingers. Op de knieën zitten voor het bord en dan een klap met de stok over de vingers. Het ergste is dan in die tijd dat je oor wordt omgedraaid, of dat er hard aan je oorlel wordt getrokken door meester Postema.
In de wetten van 1801, 1803 en 1806 wordt over de opleiding nog geen woord gerept; wie onderwijzer wil worden, wordt in de leer gedaan bij een schoolmeester, leert daar de handgrepen, die bij het werk te pas komen en verwerft zich de kennis, die nodig is voor het examen.
Toch leeft dan reeds het denkbeeld, dat wie goed onderwijs wil, in de eerste plaats moet zorgen voor een degelijke opleiding van de leerkrachten. De wet van 1857 voorziet voor het eerst in kweek- en normaalscholen.
De Schoolwet van 1857 leidt tot de stichting van Normaalscholen, die pas in 1859 van start gaan. Er bestaan vóór die tijd ook al particuliere Normaalscholen.
Op deze scholen ontvangen kwekelingen normaallessen, dat wil zeggen hun theoretische opleiding. De praktische vorming gebeurt tijdens de lessen in de lagere scholen.
Schoolhoofden uit de omgeving zijn de opleiders. Normaallessen worden buiten de reguliere schooltijden gegeven in gebouwen van het openbaar onderwijs. De opleiding duurt vier jaar. Normaalscholen worden later kweekscholen genoemd.
De roep om een betere opleiding wordt gehoord, met name door de ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’. ‘De Verlichting’[6] werkt door in de onderwijsbeweging, die bekendheid krijgt als het Filantropinisme. Hun leuze is: 'kennis is deugd'. Het werk van de Filantropijnen heeft voor Nederland belangrijke gevolgen gehad, met name via de ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’, opgericht in 1784. De stichter is Jan Nieuwenhuyzen. Hoofddoel van 't Nut is vergroting van de volksontwikkeling door onderwijs en daardoor verbetering van volkswelvaart en volkswelzijn.
In het eerste officiële stuk van 1784 spreken de oprichters met compassie over 'de staat des gemenen Mans' en over diens gebrek aan kennis van kunsten en wetenschappen en nadelige gevolgen daarvan voor de opvoeding van de kinderen. Dit beweegt de oprichters allerlei middelen te bedenken om kennis en deugd aan te kweken. Tot de doelstelling behoort dan ook 'den gemenen Man' zoveel mogelijk in de Zedekunde, Huishoudkunde, Vaderlandse Geschiedenissen, Staatsgesteldheid onzes Vaderlands, Landbouw, Levensorde, en alles wat ter bevordering van nutte konsten en wetenschappen, zonder onderscheid, kan dienen, te onderrichten.' 't Nut wil zich toeleggen op de verbetering van scholen. In 1795, in het jaar van de omwenteling en het begin van de Bataafse Republiek wordt de naam van 't Nut gewijzigd in 'Bataafse Maatschappij tot Nut van 't Algemeen'.
Na 1857 worden er tal van kweekscholen voor onderwijzers gesticht. De Vereniging tot Nut van ’t Algemeen sticht in de 19e eeuw in Amsterdam, Groningen en Haarlem kweekscholen voor onderwijzers, die later door Rijk of Gemeente overgenomen worden. In Arnhem komt in 1860 een kweekschool voor onderwijzeressen. De oudste kweekschool in Nederland is de Haarlemse Kweekschool, die onder leiding heeft gestaan van de bekende P.J. Prinsen.
In 1876 wordt te Amsterdam een Gemeentelijke kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen opgericht, met subsidie van het Rijk, waarvan het directeurschap wordt opgedragen aan H. Bouman, hoofdonderwijzer te Beerta. In 1877 verrijzen Rijkskweekscholen te Deventer en Middelburg, in 1878 die te Nijmegen. De Rijkskweekschool te Groningen (1861) bloeit al spoedig onder haar eerste directeur, de bekende pedagoog B. Brugsma.
In 1797 wordt in opdracht van het Departement Groningen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de Departements-kweekschool in Groningen opgericht door een commissie van enkele zijner leden, onder wie de bekende schoolopzieners Gyot en prof. van Eerde. Het hoofdaccent van de kweekschool valt op de lagere school als leerschool en de opleiding van kwekelingen is er als nevendoel mee verbonden. De onderwijzers zijn tegelijk schoolonderwijzer en kweekschoolleraar. De praktische vorming ontvangen de kwekelingen gedurende de hele dag in de school; hun theoretische ontwikkeling heeft vóór en na schooltijd plaats of op de vrije middagen. De hele onderneming begint in 1797 in de Vissersstraat, waar men een dubbel huis huurt, waarin twee lokaliteiten worden ingericht. Het hoofd der school wordt Johannes Kuiper Hzn. Hij is een bekwaam onderwijzer, die de school in de beginperiode van 1797 tot 1804 heeft geleid. Onder hem groeit de school en wordt ze een modelschool, die vele leerlingen telt. In een bericht uit die tijd wordt vermeld dat er les wordt gegeven in de volgende vakken: geschiedenis, aardrijkskunde, natuurlijke historie, tekenen, zedeleer, lezen (klankmethode), denkend lezen, hoofdrekenen en handenarbeid (breien, naaien, nettenknopen). Het tweede hoofd der school is Hendrik Stoker, die de school leidt van 1804 tot 1814.
Afbeeldingen links: Houten banken met lei, griffel en een inktpotje.
In 1812, na 15 jaar kweekschool onderwijs, hebben 28 kwekelingen hun opleiding in Groningen genoten. In 1815 verhuist de departementale kweekschool naar Euvelgunne, een gehucht langs de weg tussen Damsterdiep en Winschoterdiep. Daar valt aan Berend Brugsma de grote eer te beurt, dat hij belast wordt met het onderwijs aan kwekelingen vanwege het Departement Groningen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Brugsma is sinds 1814 hoofd van de school in Euvelgunne en in 1815 wordt zijn schooltje verheven tot departements-kweekschool. Het onderwijstalent van Brugsma trekt leerlingen uit omliggende plaatsen en zelfs uit de stad Groningen naar het nederige gehucht. Brugsma wordt dus op 17-jarige leeftijd kweekschooldirecteur. Er wordt verteld dat hij met klompen voor de klas heeft gestaan.
Reeds in 1816 verhuist Brugsma met zijn school naar Groningen, waar hij een eigen school inricht aan het Poststraatje. De nieuwe inrichting is geen leer- en kweekschool meer, waarin de leerlingen evenzeer hoofdzaak zijn als de kwekelingen, maar ze is nu een kweekschool, waartoe ook leerlingen toegang hebben, maar alleen opdat de kwekelingen praktisch gevormd kunnen worden. Kweekschool en leerschool hebben nu elk hun eigen functie. In 1817 krijgt de school Rijkssubsidie; het jaar ervoor is de eerste Rijkskweekschool te Haarlem geopend. Brugsma heeft de school tot grote bloei gebracht.
Op 1 augustus 1861 wordt de departements kweekschool opgeheven. Het is in feite geen opheffing, maar tegelijk de opening van een nieuwe Rijkskweekschool.
Berend Brugsma wordt benoemd tot directeur van de Rijkskweekschool in Groningen. Bekende leraren aan de Rijkskweekschool te Groningen zijn: B. Brugsma, R.G. Rijkens, R.R. Rijkens, H. Scheepstra en L. Leopold. Deze mensen hebben met elkaar veel onderwijsmethoden geschreven.
De directeuren van de Rijkskweekscholen in Haarlem en Groningen, respectievelijk P.J. Prinsen en B. Brugsma hebben veel betekend voor de ontwikkeling van het lager onderwijs in de 19e eeuw. Beiden zijn zij volgelingen van Pestalozzi[7] en hebben er alles aan gedaan zijn ideeën uit te dragen en vorm te geven. In 1960 is de Kweekschool als volgt georganiseerd.
Leerlingen met een ULO-diploma (met wiskunde) èn leerlingen met 3 jaar HBS komen in de Eerste Leerkring (klas 1 en 2). In deze Eerste Leerkring is er nog geen sprake van stage lopen. Het is een uitbreiding van de leerstof, die de kwekelingen nodig hebben om aan de eigenlijke opleiding tot onderwijzer te beginnen. In de Eerste Leerkring worden de volgende vakken onderwezen:
Godsdienstonderwijs, Lezen en declamatie, Nederlandse Taal en Letterkunde, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Physica en Scheikunde, Biologie, Wiskunde, Frans, Duits, Engels, Muziek, Tekenen, Handenarbeid, Lichamelijke Oefening, Nuttige Handwerken.
Na de Eerste Leerkring met goed gevolg doorlopen te hebben komen de kwekelingen in de Tweede Leerkring, die ook uit twee klassen bestaat. In deze leerkring staat de opleiding tot onderwijzer centraal. In het eerste jaar van de Tweede Leerkring lopen de kwekelingen een halve dag in de week stage op een lagere school (de leerschool), terwijl er in het tweede jaar een hele dag stage wordt gelopen. Stage lopen betekent: veel les geven; veel vertellen; lesschema’s maken; de lagere school leren kennen in al zijn facetten. In de Tweede Leerkring worden de volgende vakken onderwezen:
Godsdienstonderwijs, Opvoedkunde, Praktische bekwaamheid, Lezen en declamatie, Nederlandse Taal en Letterkunde, Spreekonderwijs, Culturele en maatschappelijke vorming, Schrijven, Muziek, Tekenen, Handenarbeid, Lichamelijke Oefening, Nuttige Handwerken, Geschiedenis, Aardrijkskunde, Physica, Biologie en Rekenen.
Aan het eind van leerjaar 2 van de Tweede Leerkring wordt er examen gedaan. Bij dat examen hoort ook een examen in praktische bekwaamheid. De kwekeling moet een aantal lessen voorbereiden en geven aan een klas, waarbij een gecommitteerde. Als men slaagt, is men bevoegd onderwijzer. Veel meisjes zoeken daarna een baan als onderwijzeres. De meeste jongens gaan door naar de Derde Leerkring. Deze leerkring bestaat uit één studiejaar en aan het eind daarvan wordt er examen gedaan voor de hoofdakte. Met deze akte kan men hoofd van een school worden. Er wordt drie dagen per week stage gelopen (gehospiteerd) op verschillende lagere scholen, op een BLO-school, een ULO-school. De overige dagen wordt men op de Kweekschool verwacht en worden de volgende vakken onderwezen:
Godsdienstonderwijs, Opvoedkunde, Nederlandse Taal en Letterkunde, Culturele en Maatschappelijke vorming en Didaktiek.
Na het examen, dat na de zomervakantie plaatsvindt, kunnen ook de heren een baan zoeken, maar de meesten moeten eerst hun dienstplicht vervullen.
De Pedagogische Academie (P.A.) In 1968 wordt de Mammoetwet ingevoerd en worden er grote veranderingen in het Voortgezet Onderwijs ingevoerd. De Kweekschool verdwijnt en wordt vervangen door de Pedagogische Academie. Deze P.A. bestaat uit drie jaar. Vele P.A.’s zetten de eerste leerkring (de vroegere klas 1 en 2) om in een HAVO-top. Dat betekent, dat vele P.A.’s een HAVO-afdeling (klas 4 en 5) hebben, zodat de leerlingen, die HAVO examen hebben gedaan in hetzelfde schoolgebouw naar klas 1 van de P.A. kunnen doorstromen.
Leerlingen, die van een aparte HAVO komen, kunnen uiteraard ook instromen op de P.A. in klas 1. Pedagogische academie voor het basisonderwijs (PABO 1985)
Tijden veranderen. Het is alweer bijna 85 jaar geleden dat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, op 20 januari 1937, wordt besloten op lagere scholen schoolmelk te verstrekken. Dat besluit is niet zomaar even genomen. Eerst moet er degelijk onderzoek worden gedaan of de noodzaak tot verstrekking wel gegrond is. Ook de schoolarts wordt om zijn mening gevraagd, en de melkfabriek wordt gecontroleerd: voldoet deze aan de hoge eisen die worden gesteld aan de schoolmelk voor wat betreft kwaliteit en hygiëne?
Dat de schoolmelk van vroeger met 700.000 gebruikers, het zijn er nu ik dit schrijf zo’n 110.000, een ander doel heeft gediend dan nu, is duidelijk. Anno 1937 is het in eerste instantie bedoeld als een gezonde bijvoeding voor veel ondervoede schoolkinderen, die wel wat extra's kunnen gebruiken. Iets wat ruimhartig is gesubsidieerd door de gemeente, later door de regering en de Europese Unie. Nu is het nu een luxe product geworden in allerlei varianten, inclusief bakjes fruit à 50 en 65 eurocent per stuk, (prijs 2011) die dan wel apart bezorgd moeten worden bij de scholen. Bij de supermarkten streeft men al jaren naar zo min mogelijk leveranciers aan de deur. Die "Gezonde Keuze" telt bij scholen blijkbaar niet, er geldt een ander belang dan het milieu, namelijk kinderen zo vroeg mogelijk met de merknaam Campina vertrouwd te maken! Schoolmelk bestaat niet meer, vanaf nu is het "Campina op school" Of het nu een gezonde of commerciële keuze is, uiteindelijk beslist de consument zelf wel wat het beste voor hem is. Tenslotte gaat die ook met zijn tijd mee en de kinderen vandaag-de-dag bepalen zelf wel wat ze lekker vinden of niet.
In 1985 worden de lagere scholen en kleuterscholen samengevoegd tot basisscholen voor kinderen van 4–12 jaar. (Wet op het Basisonderwijs 1985). De aparte kleuterscholen verdwijnen en worden groep 1 en 2 van de basisschool. Tegelijk met deze gigantische operatie verdwijnen de Pedagogische Academies en de Opleidingsscholen voor Kleuterleidsters en worden deze opleidingsscholen vervangen door Pedagogische Academies voor het Basisonderwijs. (Pabo’s). Deze Pabo’s worden onderdeel van de diverse Hogescholen in Nederland. Studenten volgen hier een vierjarige hbo-opleiding.
Propedeuse Op de meeste Pabo's moeten studenten tegenwoordig binnen één jaar hun propedeuse halen. Dit houdt in dat zij 60 studiepunten moeten behalen. Enkele pabo's geven hier anderhalf en soms twee jaar de tijd voor. Alle studenten moeten in het eerste jaar een voldoende halen voor de verplichte rekentoets. Een enkele pabo eist dat zij voor de rekentoets uiteindelijk minimaal een 8 halen.
Stage Wie aan de pabo gaat studeren, begint vanaf het eerste jaar met een stage. Dit houdt in dat men één of twee dagen in de week in een klas meeloopt, soms afgewisseld met een stageweek. Al vrij snel kunnen studenten helpen bij korte les-activiteiten of onderdelen van lessen. Naarmate de stage vordert, gaan studenten steeds meer lesgeven, totdat ze in staat zijn een dagdeel (ochtend of middag) en later hele dagen zelfstandig met de klas te werken.
In het laatste jaar loopt de student een wat langere stage van ongeveer een half jaar: de afstudeerstage of Lio-stage. ‘Lio’ staat voor ‘Leraar In Opleiding’. De student functioneert dan als volwaardig lid van het schoolteam en is verantwoordelijk voor een eigen klas.
De verschillende stadia binnen een basisschool zijn: • onderbouw, groep 1 en 2 (ook wel kleuterbouw genoemd)
Op de meeste pabo's is er tevens de mogelijkheid om een periode in het buitenland stage te lopen. Vakken en vakgebieden
Centraal in de opleiding staat het vakgebied Pedagogiek. Hierin komen o.a. aan de orde: • welke visies op onderwijs zijn er
Daarnaast volgen de studenten onderwijs in de vakken en vakgebieden die op de basisschool gegeven worden. Bij elk vak gaat het zowel om inhoudelijke kennis als om de didactische vaardigheden die er bij horen. Voorbeelden van deze vakken of vakgebieden zijn: • Nederlandse Taal, Rekenen/Wiskunde, Schrijven
Op veel Pabo's worden deze vakken in combinaties gegeven. Met het Pabo-diploma mag een leraar basisonderwijs slechts gymnastiek geven aan de kleutergroepen. Om gymnastiek te mogen geven aan de midden- en bovenbouw is een apart diploma vereist.
Specialisatie Na het tweede of derde jaar vinden één of meer specialisaties plaats. In de leeftijdspecialisatie kiest een student voor het jonge kind (groep 1 t/m 4) of voor het oudere kind (groep 5 t/m 8) en breidt zijn kennis uit over hoe les te geven aan de gekozen doelgroep. In de vakspecialisatie kan de student zich specialiseren in een bepaald schoolvak of -vakgebied. Studenten, die gekozen hebben voor het jonge kind, mogen later in de praktijk ook les geven aan een hogere klas. Dit in tegenstelling tot vroeger, als de kleuteropleiding en de lagere schoolopleiding volstrekt gescheiden zijn.
Minor Zoals in alle hbo-onderwijs volgt de student een half jaar lang een minor. Dit is een verdieping in of een verbreding van een studieonderdeel naar keuze. De minor kan zowel op de eigen instelling als op een andere instelling gevolgd worden.
Toelatingseisen Aspirant-studenten voor de Pabo moeten voldoen aan de reguliere toelatingseisen voor een hbo-opleiding. Daarnaast worden er sinds 1 augustus 2015 extra toelatingseisen gesteld en moet een voldoende kennisniveau worden aangetoond van aardrijkskunde, geschiedenis en natuur en techniek. Dit kan door middel van een relevant vakkenpakket op een havo-diploma. In andere gevallen door het halen van een toelatingstoets voor dat vakgebied. De extra toelatingseisen gelden niet voor instromers met een vwo-diploma of hbo-diploma.
Studenten in het bezit van een vwo-diploma kunnen toegelaten worden tot de academische pabo, een vijfjarige variant van de pabo waarbij de student tegelijk met de bachelor van het pabo-diploma een bachelor én een master in pedagogiek of orthopedagogiek kan behalen. Hiertoe werkt de pabo samen met een universiteit. Afgestudeerden aan het hoger beroepsonderwijs of universiteit kunnen op een aantal pabo's toegelaten worden tot een verkorte variant van de opleiding, die 2 tot 2,5 jaar duurt.
Beroepen Het pabo-diploma leidt op tot bevoegd leerkracht voor het basisonderwijs. Er mag daarmee worden lesgegeven in het basisonderwijs, het speciaal basisonderwijs en in het praktijkonderwijs. Tot 1 augustus 2006 mag daarnaast ook worden lesgeven in de eerste twee leerjaren van het vmbo aan geïndiceerde leerlingen in het leerwegondersteunend onderwijs. Voor afgestudeerden na die datum geldt deze bevoegdheid niet meer. Tevens mag worden lesgeven in het speciaal onderwijs (SO-scholen). Meestal moet dan tijdens het werk nog een aanvullende opleiding gedaan worden.
Binnen de basisschool kan men zich verder ontwikkelen in functies als remedial teacher (RT'er), interne begeleider (IB'er), bouwcoördinator, vakdocent of directielid.
Afb. links: Een uur nabliijven. Zou het helpen?
Kwaliteit Het opleidingsniveau van de afgestudeerde leerlingen van de Pabo wordt aan het begin van de 21ste eeuw geregeld bekritiseerd. Zo blijkt uit onderzoek dat ruim de helft van de aanstaande leerkrachten slechter rekenen dan de beste leerlingen in groep acht van het basisonderwijs. Ook de taalvaardigheid van de pabostudenten blijkt ver onder de maat te zijn. In 2005 wordt door de minister van onderwijs Van der Hoeven, staatssecretaris Mark Rutte en de HBO-raad besloten dat pabostudenten in hun eerste studiejaar voortaan een toets in rekenen en Nederlandse taal zullen krijgen om te testen of zij deze vaardigheden voldoende beheersen om hun opleiding met succes te kunnen afronden. Wanneer eventuele ontbrekende vaardigheden na een jaar nog niet voldoende blijken te zijn bijgespijkerd, zal een bindend advies volgen om de opleiding te staken. In 2007 blijkt dat 25% van de studenten ook na een herkansing niet voor de rekentoets weet te slagen.
Hieronder lees je een artikel van de hand van Mayke Blanksma, dat gepubliceerd is in het dagblad TROUW van 17 augustus 2019. "Zorg dat Pabo-studenten eerst voldoende basiskennis hebben en begin dan aan de opleiding tot onderwijzer", bepleit lezer Mayke Blanksma.
Mayke Blanksma, 17 augustus 2019 “Toen ik in 1960 naar de kweekschool ging omdat ik onderwijzeres wilde worden, kwam ik met mijn mulo-diploma in de Eerste Leerkring, die twee jaar duurde. Daarin kregen we algemene vakken: aardrijkskunde, geschiedenis, biologie, rekenen, spelling, muziek, kunstgeschiedenis, handvaardigheid en nog veel meer. Alle basiskennis die je als toekomstig onderwijzer moest hebben werd ons in die twee jaar geleerd.
Aan het eind van de Eerste Leerkring was er een examen om in de Tweede Leerkring te worden toegelaten. Als ik niet een mulo-diploma had gehad, maar de HBS met goed gevolg had doorlopen, was ik direct in de Tweede Leerkring gekomen. Hier startte de eigenlijke opleiding tot onderwijzer. Deze duurde weer twee jaar. Daarna kon je nog een jaar doorgaan voor de hoofdakte.
Wat ik mis in het huidige toelatingsbeleid is die goede scholing van twee jaar voor al diegenen die niet aan de normen voldoen. Hier leerde je echt goed rekenen, spelling , maar ook al die andere vakken, van een goede leraar die ons stap voor stap meenam door de stof. En die goede leraar mis ik in het huidige beleid. Natuurlijk kun je niet naar de Pabo als je zelf niet voldoende basiskennis bezit. Als je niet kunt rekenen kun je inderdaad geen ‘juf’ worden. En goed spellen is een must. Ik wil dus pleiten voor herinvoering van die twee basisjaren op de Pabo. En daarná het vak leren".
Stuntelende stagiairs "In de jaren dat ik voor de klas stond kreeg ik soms een eerstejaars stagiaire die zelf de breuken niet snapte of mij toefluisterde dat ze een leerling niet kon helpen omdat ze zelf ook niet wist hoe het ook al weer precies zat met d en dt. Dus alstublieft ook geen stage lopen voordat je in de echte opleiding zit. Waar is het dan misgegaan in het huidige systeem? In 1985, bij de invoering van het basisonderwijs, is de opleiding voor kleuterleider komen te vervallen. En hiermee verdwenen ook grotendeels de jongens uit de opleiding".
De jongens haakten massaal af "Wie de ambitie had om leraar te worden of ooit directeur van een school, werd plotseling geconfronteerd met stages in een kleuterklas en alle daarbij behorende fröbelwerkjes die tot de verplichte kost gingen behoren. De jongens haakten massaal af. Het gevolg is dat er op dit moment nog nauwelijks mannen voor de klas staan. Ik heb behalve bovenstaande suggestie nog een goed voorstel om meer jonge mensen enthousiast te maken voor het mooie beroep van onderwijzer. De studiekosten zijn hoog. Veel te hoog. Aan iedereen die na de opleiding daadwerkelijk een aantal jaren voor de klas heeft gestaan, moeten deze studieschulden worden kwijtgescholden. Ik weet zeker dat op deze manier de Pabo weer aantrekkelijk gaat wordt”.
De beste meester of juf Al is het vroeger niet altijd ideaal op school met strenge juffen en strenge meesters, toch zijn er gelukkig ook uitzonderingen. Bij iedereen, die aan zijn schooltijd terugdenkt, komen wel één of meerdere leerkrachten in gedachten, waaraan hij/zij goede herinneringen heeft. Dat zijn vooral die juffen en meesters die werkelijk oog hebben voor jou en wat er in jou omgaat. Dat zijn de leerkrachten, die respect en aandacht voor jouw als kind hebben. Dat zijn de mensen, bij wie je zich veilig voelt en die echt iets betekend hebben in uw jonge leven.
Verkort overzicht In de loop der jaren is de naam van de opleiding veranderd. In Nederland:
1816: Bij Koninklijk Besluit worden rijkskweekscholen opgericht in onder meer Lier (Vlaanderen), Haarlem en Groningen. Men spreekt dan van normaalschool of kweekschool. Tot aan de Lager Onderwijswet van 1920 was het echter nog mogelijk om als kwekeling een opleiding tot onderwijzer te volgen in een opleidingsklas. De kwekeling liep enige jaren mee als assistent in de klas. 1954: Kweekschoolwet. Kweekschool wordt de gangbare term. 1968: Mammoetwet: Kweekschool wordt Pedagogische Academie (PA) 1985: Wet op het Basisonderwijs: kleuterschool en lagere school worden samengevoegd tot basisschool. Daarom wordt de Pedagogische Academie samengevoegd met de Opleiding voor Kleuterleidsters (KLOS) en heet vanaf die tijd 'Pedagogische Academie Basisonderwijs' (Pabo) In Vlaanderen zijn de termen normaalschool en kweekschool lang gebruikt. Na 1995 werd dit lerarenopleiding met een specialisatie in kleuteronderwijs, lager onderwijs of secundair onderwijs. Pabo-opleidingen in de provincie Groningen
Anno 2022 is er alleen nog een Pabo opleiding in de stad Groningen. De opleidingen in Appingedam en Winschoten zijn opgeheven.
Een klas op de basisschool anno 2022.
Meer lezen over dit onderwerp: De schoolmeester in de Ommelanden
|
||||||||||||
|